Verhaal zonder titel


De jonge vrouw woelt met haar handen door de natte aarde. Een lichte bries beroert haar wimpers. Natte wangen. Ze weet zelf niet of het tranen zijn. Misschien gewoon de regen. Het liefst komt ze hier als het regent. Voorzichtig zoeken haar vingers het steentje. Zonder weerstand ontmoeten haar handen slechts loze ruimte. Ergens diep in haar onderbewustzijn alarm. Stokkende adem. Kippenvel. De vrouw wijt het aan de kilte van die dag. Of de intense stilte. Langzaam vormt het onbewuste signaal zich tot besef. Eerst in haar hoofd. Dan in haar handen. Woelen wordt graven. Haar rechterhand vindt de schelp. Behoedzaam veegt ze deze schoon. Alsof de schelp genoeg is om de steen te doen vergeten. In haar hoofd weet ze dat dat niet zo is. Maar haar lijf ontspant zich. Krijgt weer gevoel voor de dingen om haar heen. Ze beseft dat op een paar meter afstand een oude man knielt. Hij praat in zichzelf. Het zou kunnen zijn dat hij bidt.


De man heeft de jonge vrouw gezien. Geobserveerd. Hij heeft gezien hoe de paniek zich door haar lijf verspreidde. Alsof ze zocht met haar gevoel. Niet alleen met haar handen. Hij heeft gezien hoe ze vond. Hoe ze ontspande. Hoe ze terugkeerde bij zichzelf. Nu knielt hij in de natte aarde. Hij voelt hoe rond zijn knie het vocht zich opdringt aan zijn lijf. Kippenvel. Eén hand diep in de jaszak. Zijn stramme vingers tasten naar flarden. Flarden papier. Flarden herinnering. Als zijn hand dat omvat, praat hij. Praat hij met hem. Met zichzelf. Het zou ook kunnen zijn dat hij bidt. Hij zegt niet veel. Zonder woorden zegt hij alles. Zonder besef van tijd.


De jonge vrouw staat op. De man wil opstaan. Broze botten, stram lijf.
‘Kan ik u helpen?’ vraagt de vrouw.
‘Tot op zekere hoogte,’ zegt de oude man.
De vrouw helpt de man overeind. Haar blik blijft rusten op de grafsteen waarvoor de man geknield zat. Ernaar kijken lijkt vreemd. De blik afwenden is ongepast. Er is geen tussenweg. Dus rekent de vrouw. Sterfdatum min geboortedatum. De magische formule. Alsof  de uitkomst bepalend is voor de mate van verdriet.
‘Mijn zoon,’ zegt de man, ‘vorig jaar gestorven, hij zou vandaag vijftig worden.’
De vrouw kijkt de man aan. Op straat zou ze aan hem voorbij lopen. Hij heeft blauwe ogen. Doordringende blik. Misschien dat haar dat op straat toch opgevallen zou zijn.
‘Hebt u kunnen vinden wat u zocht?’
Alarm. Nu volop aanwezig. De vrouw schudt ontkennend haar hoofd.
‘Ik was bij mijn moeder. Ze is dit jaar doodgegaan, ze was zesenvijftig.’
De man zucht.
‘Wilt u even gaan zitten?’
De man knikt en samen lopen ze naar de natte bank. De man gaat zitten. De vrouw twijfelt. Op straat kun je de dood ontwijken. Hier is de dood onafwendbaar. Het gesprek erover ongeschreven wet. Vanzelfsprekend. Achter de bank hangt een windgong. Bij elke windvlaag klinkt het sonore geluid. Keer op keer dezelfde tonen. Het heeft iets van rust in zich. Geruststellend.


‘Hebt u haast?’ vraagt de oude man.
Weer schudt de vrouw ontkennend haar hoofd. Gaat naast de man zitten. Haar broek is toch al nat. Onafwendbaar. Het gesprek. Ze kent de man niet, maar het gesprek zal intiem zijn. De dood is intiem.
‘Ik praat elke dag met hem.’ De oude man gebaart met zijn vinger naar zijn voorhoofd.
De jonge vrouw kijkt de man verbaasd aan.
‘Ik ben een gekke ouwe vent.’
‘Waarom? Ik vind het helemaal niet gek.’ De vrouw denkt aan haar steentje. De schelp is er nog wel. De rest ook. Bakens. De man tast in zijn zak en haalt er wat snippers uit.
‘Dit is mijn zoon.’ Drie stukken papier vormen samen een portret. Dezelfde blauwe ogen. Gladde huid, gerimpeld door de kreukels in het papier. Onuitwisbare herinnering.
‘Ik heb hem altijd bij me.’ De man praat langzaam. Alsof hij zich bewust is van de tegenstrijdigheid. Een gesprek tussen onbekenden. Toch zo vanzelfsprekend.
‘Ik zocht een steentje.’ De vrouw kijkt naar haar handen. Ze hebben niet gevonden. Zwarte nagels als teken van gemis. Rouwranden.
‘Het is een steentje met de vlag van Zweden erop. Ik kan het niet vinden. De schelp is er nog wel. De rest ook.’
De man kijkt haar aan en glimlacht. Mooie man. Veel rimpels. Verdrietige ogen.
‘Ik zag u zoeken. U was in paniek.’
‘Het moet er zijn ja. Ik heb het er van de zomer neergelegd.’ De vrouw voelt de gene. Snapt opeens het gebaar van de man. Ze kent hem niet. Voelt de verbondenheid.
‘Toen ze doodging, kon ik niet meer vertellen waar ik geweest ben in mijn leven. Ze moet het wel weten. Mijn moeder wist altijd waar ik geweest was. Dus nu breng ik overal vandaan iets mee. De schelp is uit Zeeland. Mijn moeder houdt van de zee.’
De man staart in de verte. De snippers van de foto gaan gedachteloos door zijn handen.
‘Mooi idee,’ zegt hij, ‘vergeet je nooit iets mee te nemen?’
‘Het is geen kwestie van vergeten. Het is een soort van passie.’
De man knikt.
‘Ik vertel hem ook alles. Soms vergeet ik wat. Dat voelt als verraad. Je kunt een nieuw steentje neerleggen. Maar dat is niet het zelfde. Dat snap ik wel.’
Hij kijkt naar de gekreukelde stukken foto in zijn hand. Scheurt er met een bedachtzame beweging een klein hoekje van af.
‘Breng dit maar naar je moeder.’


De jonge vrouw woelt met haar handen door de natte aarde. Begraaft het hoekje van het gesprek. De oude man heeft het begrepen. Het was intiem. Vanzelfsprekend. Ze kijkt naar de man. Hij staat bij zijn zoon. De vrouw hoopt dat hij vertelt over haar.

 

© Els Coolen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.